Skip to main content

Verfijningen in box 3

De invoering van het stelsel in box 3 op basis van werkelijk rendement wordt uitgesteld van 2026 naar 2027. Wel komen er verfijningen in  de regelgeving voor de periode tot die invoering. Het gaat om aandelen in het vermogen van een VVE, geld op de derdengeldrekening van de notaris en onderlinge vorderingen en schulden. Maar er zit meer aan te komen.

Aandelen in VVE
Het aandeel in het vermogen van een VVE (vereniging van eigenaren) is een vermogensrecht dat tijdens de overbruggingsperiode van box 3 in de categorie ‘overige bezittingen’ valt. Deze vermogensrechten worden door een nieuwe maatregel onder de categorie banktegoeden geplaatst, omdat dit vermogen meestal op een bankrekening staat en deze categorie daarom beter bij dit vermogensbestanddeel past.

Derdenrekening notaris scharen onder spaargeld
Het aandeel in het vermogen op de derdengeldenrekening van een notaris is een vermogensrecht dat tijdens de periode van de overbruggingswet box 3 in de categorie ‘overige bezittingen’ valt. Net zoals bij de aandelen in VvE worden de vermogensrechten door middel van een nieuwe maatregel onder de categorie banktegoeden geplaatst.

Defiscaliseren onderlinge vorderingen en schulden in box 3
Met deze nieuwe maatregel worden vorderingen en schulden tussen fiscaal partners en tussen ouder en minderjarige kinderen gedefiscaliseerd. Dit betekent dat deze vorderingen en schulden niet meer in de belastingaangifte hoeven te worden vermeld. Bij ouders en minderjarige kinderen gaat het dan alleen om de situatie waarin het inkomen van het minderjarige kind aan de ouders wordt toegerekend omdat alleen dan sprake is van dezelfde aangifte.

Verhoging heffingskorting voor groene beleggingen
Momenteel wordt in box 3 groen sparen en groen beleggen gestimuleerd met een box 3-vrijstelling van € 65.072 per persoon (voor fiscaal partners wordt dit bedrag verdubbeld) en een heffingskorting van 0,7% van het bedrag dat is vrijgesteld. Het gaat om sparen en beleggen door particulieren in aangewezen groenfondsen die duurzame innovatieve projecten financieren (regeling groenprojecten). De fiscale stimulans is een tegemoetkoming voor het lagere rendement op die groenprojecten. Deze vrijstelling wordt voor ongeveer twee derde toegepast op spaartegoeden en voor een derde op beleggingen. Doordat de belasting op spaargeld laag is, neemt het fiscale belang van de vrijstelling af. Daardoor kan de regeling groen sparen voor spaargeld minder aantrekkelijk worden. Als groenbanken en groenfondsen lastiger nieuwe middelen kunnen aantrekken, wordt het ook moeilijker om groene projecten te financieren. Om dit te voorkomen is het mogelijk de heffingskorting voor groen beleggen te verhogen van 0,7% naar 1,1% van het vrijgestelde bedrag. Hiermee behouden spaarders de prikkel om gebruik te maken van groen sparen, ondanks een lagere belasting van spaartegoeden vanaf 2023. Als dit gewenst is, kan de heffingskorting vanaf 2024 tijdelijke verhoogd worden. Dit zou dan gelden voor de resterende periode dat de huidige bepalingen van box 3 van kracht zijn.
Let op: dit voorstel is nog niet definitief.

Gelijktrekken forfait voor (bepaalde) vorderingen en schulden
Momenteel vallen vorderingen (zoals een geldlening) in box 3 in de categorie overige bezittingen. In 2023 hebben deze vorderingen een forfaitair rendement van 6,17%. Voor schulden geldt een lager forfait van 2,46% in 2023, terwijl het om een spiegelbeeldige vordering/schuld-verhouding kan gaan. Dit kan als onevenwichtig worden ervaren wanneer schuld en vordering in box 3 vallen: degene (bijvoorbeeld een ouder) die geld uitleent aan een ander (bijvoorbeeld een kind) wordt in box 3 in 2023 belast alsof hij 6,17% rendement behaalt. Bij degene die het geld leent, wordt de schuld in 2023 tegen een forfait van 2,46% meegenomen voor zover de schuld in box 3 valt. Om dit op te lossen kan een apart forfait voor de categorie vorderingen worden gemaakt. Vorderingen zouden dan hetzelfde forfaitaire rendementspercentage kunnen krijgen als schulden.
Let op: ook dit voorstel is nog niet definitief.

Nader uitsplitsen van de categorie overige bezittingen
In aanvulling op de optie waarbij het forfait tussen (bepaalde) vorderingen en schulden gelijk wordt getrokken, kan de categorie ‘overige bezittingen’ op basis van de beschikbare rubrieken in de belastingaangifte worden uitgesplitst in de volgende categorieën:
- Effecten
- Onroerende zaken
- Kapitaalverzekeringen
- Periodieke uitkeringen
- Belastbaar netto pensioen en belastbare netto lijfrentes
- Overige bezittingen

Iedere categorie zou vervolgens een eigen forfait kunnen krijgen, gebaseerd op langjarige gemiddelde rendementen. Hierdoor wordt gemiddeld beter bij het werkelijke rendement aangesloten. In de praktijk zal het verschil voor het meeste vermogen overigens beperkt zijn, uitgaande van een vijftienjarig voortschrijdend gemiddelde. De grootste categorieën zijn namelijk effecten en onroerende zaken. Voor deze categorieën wijzigt het langjarige gemiddelde forfaitaire rendement nauwelijks: het geraamde forfait voor de gehele categorie overige bezittingen in 2024 is 6,04%. Voor effecten is het geraamde langjarige gemiddelde rendement in 2024 5,84%. Voor onroerende zaken 6,21%. Het langjarige gemiddelde voortschrijdende rendement wordt gebaseerd op een periode van vijftien jaar. Daarvoor wordt aangesloten bij de berekeningen zoals die nu zijn opgenomen in de Wet IB 2001. In hoeverre voor kapitaalverzekeringen, periodieke uitkeringen en belastbaar netto pensioen en belastbare netto lijfrentes een afzonderlijk forfait per categorie kan worden bepaald, dient nog nader onderzocht te worden.
Let op: ook dit voorstel is nog niet definitief.

Onroerend goed naar Box 1?
Voor onroerend goed zou voor box 3 de volgende combinatie kansrijk kunnen zijn:

  • De werkelijke inkomsten uit verhuur, pacht en erfpachtinkomsten (canon) zijn belast. Hierbij wordt uitgegaan van de kale huurprijs. De kosten die gerelateerd zijn aan de verhuur zijn forfaitair aftrekbaar als een percentage van de werkelijke inkomsten.
  • De waardeontwikkeling, inclusief de daarmee samenhangende onderhoudskosten, wordt op basis van de beginwaarde forfaitair bepaald. De beginwaarde is, net als onder het huidige stelsel, voor woningen de vastgestelde WOZ-waarde van het betreffende belastingjaar en voor niet-woningen de waarde in het economische verkeer op 1 januari.
  • In de forfaits voor de waardeontwikkelingen zal onderscheid worden gemaakt tussen woningen en niet-woningen. Bij niet-woningen kan vervolgens nog onderscheid gemaakt worden naar verschillende soorten onroerend goed.
  • Daarnaast wordt onderzocht of het mogelijk is om het eigen gebruik van onroerend dat in box 3 valt, te belasten.

Inmiddels wordt er nog een variant onderzocht, namelijk het belasten van onroerend goed, waaronder grond, als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) in box 1.

Alle onroerende zaken, of vanaf een bepaald aantal, worden bij deze variant verplaatst van box 3 naar box 1, ongeacht of deze zijn verhuurd of niet zijn verhuurd. Er zijn daarbij twee varianten denkbaar. In de eerste variant wordt het eigen gebruik belast en in de tweede variant niet. ROW is gebaseerd op het winstregime van de ondernemer in de inkomstenbelasting. Schulden van onroerende zaken gaan met de onroerende zaken over naar box 1. De rente over deze schulden is aftrekbaar binnen ROW. Binnen deze variant wordt onderzocht of onderscheid kan worden gemaakt tussen particuliere verhuurders die een beperkt aantal woningen verhuren (heffing via een tweede-woning-forfait in box 1) en personen met een grote onroerendgoedportefeuille (heffing volgens het winstregime binnen ROW). Ook aan deze variant kleven voor- en nadelen.
Let op: Het belasten van onroerend goed in box 1 als ROW zal de komende tijd verder worden uitgewerkt.

{ampz:social}